Oude Testament

Nieuwe Testament

Joël 1:10-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Verwoest is het veld; de aardbodem treurt, want het koren is verwoest, de most verdroogd, de olie weggeslonken.

11. De landbouwers zijn verslagen, de wijngaardeniers jammeren, over de tarwe en over de gerst, want de oogst van het veld is verloren gegaan.

12. De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verwelkt; granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht.

13. Omgordt u en weeklaagt, gij priesters; jammert, gij dienaren van het altaar; komt, overnacht in rouwgewaden, gij dienaren van mijn God, want aan het huis van uw God zijn spijsoffer en plengoffer onthouden.

14. Heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen; vergadert, gij oudsten, alle inwoners des lands, tot het huis van de Here, uw God, en roept luide tot de Here.

15. Wee die dag, want nabij is de dag des Heren; als een verwoesting komt hij van de Almachtige.

16. Is niet voor onze ogen de spijze weggedaan, uit het huis van onze God vreugde en gejuich?

17. Verschrompeld zijn de zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren; gescheurd staan de korenbakken, want het koren is verdroogd.

18. Hoe kreunt het vee! De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen weide; ook de schapenkudden lijden zwaar.

19. Tot U, Here, roep ik, want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen van het veld verzengd.

20. Zelfs de dieren des velds zien smachtend tot U op, want de waterbeken zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Lees verder hoofdstuk Joël 1