32. Want Hij is niet, zoals ik,een mens, die ik zou kunnen antwoorden:Laten wij tezamen ten gerichte gaan.
33. Was er maar een scheidsrechter tussen ons,die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen,
34. zodat Hij zijn roede van mij zou wegnemenen zijn verschrikking mij niet zou overvallen;
35. dan zou ik spreken zonder voor Hem bevreesd te zijn,want daartoe heb ik geen grond.