Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 9:16-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Indien ik riep, en Hij mij antwoordde,zou ik niet kunnen geloven, dat Hij mij het oor leende;

17. Hij, die mij in de storm vermorzelt,mijn wonden zonder oorzaak vermeerdert,

18. mij niet vergunt adem te scheppen,maar mij met bitterheid verzadigt.

19. Ja, wanneer het aankomt op de kracht van de sterkste,– dan is Hij het,en wanneer het aankomt op het recht,(dan zegt Hij): Wie kan Mij ter verantwoording roepen?

20. Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond zou mij veroordelen;al was ik onschuldig, Hij zou mij schuldig verklaren.

21. Ik ben onschuldig, ik tel mijzelf niet,ik geef er mijn leven voor prijs.

22. Het is alles enerlei, daarom zeg ik:De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij.

23. Wanneer zijn gesel plotseling doodt,dan spot Hij met de vertwijfeling van onschuldigen.

24. De aarde is in de macht van de goddeloze gegeven,en het aangezicht van haar rechters omhult Hij;doet Hij het niet, wie dan?

25. Ja, mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode,zij vlieden heen zonder het goede te zien.

26. Zij glijden voorbij gelijk biezen boten,als een arend, die toeschiet op de prooi.

27. Wanneer ik denk: ik wil mijn klacht vergeten,mijn gelaat veranderen en weer vrolijk worden,

28. dan ducht ik al mijn smarten;ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult verklaren.

29. Ik moet nu eenmaal schuldig staan;waarom zou ik mij dan tevergeefs afmatten?

30. Al zou ik mij met sneeuw gewassenen mijn handen met loog gereinigd hebben,

31. dan zoudt Gij mij in een poel onderdompelen,zodat mijn klederen van mij zouden gruwen.

32. Want Hij is niet, zoals ik,een mens, die ik zou kunnen antwoorden:Laten wij tezamen ten gerichte gaan.

Lees verder hoofdstuk Job 9