Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 9:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Maar Job antwoordde:

2. O zeker, ik weet wel, dat het zo is,hoe zou een sterveling gelijk hebben tegenover God?

3. Indien Hij met hem wilde gaan rechten,niet één op duizend zou hij Hem kunnen antwoorden.

4. Wie zou, hoe wijs van hart en sterk van kracht,zich tegen Hem kunnen verzetten en ongedeerd blijven?

5. Hij verplaatst de bergen zonder dat men het merkt,Hij keert ze om in zijn toorn.

6. Hij doet de aarde van haar plaats wankelen,zodat haar zuilen schudden.

7. Hij geeft aan de zon bevel en zij gaat niet op,en Hij sluit de sterren onder zegel weg.

8. Hij spant geheel alleen de hemel uit,en Hij schrijdt voort over de hoogten der zee.

9. Hij maakt de Beer en de Orion,de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden.

10. Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen,ja, wonderen zonder tal.

11. Wanneer Hij langs mij heengaat, zie ik Hem niet,en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet.

12. Wanneer Hij wegrukt, wie zal Hem weerhouden?Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?

Lees verder hoofdstuk Job 9