Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 39:8-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven,ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt,

9. wie Ik de vlakte tot zijn woning aanweesen het zilte land tot zijn verblijf?

10. Hij lacht om het gewoel der stad,luistert niet naar het geschreeuw van de drijver;

11. hij zoekt de bergen af als zijn weideen speurt naar al wat groen is.

12. Zou de woudos u dienstbaar willen zijn,willen overnachten bij uw kribbe?

13. Kunt gij de woudos met een touw in de vore dwingen?Zal hij achter u de dalgrond eggen?

14. Vertrouwt gij op hem, omdat zijn kracht zo groot is?of laat gij aan hem uw zwoegen over?

15. Rekent gij op hem, dat hij uw koren zal binnenhalenen het naar uw dorsvloer zal samenbrengen?

16. Vrolijk klapwieken de vleugels van de struis;zijn dat liefderijke slagpennen en veren,

17. als zij haar eieren overlaat aan de aardeen ze warm laat worden in het zand,

18. en vergeet, dat een voet ze vertrappenen het gedierte des velds ze vertreden kan?

19. Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare niet zijn;of haar zwoegen vergeefs is, deert haar niet,

20. want God heeft haar wijsheid onthoudenen haar geen deel aan het inzicht gegeven.

21. Wanneer zij fier met de vleugels klapt,lacht zij om ros en ruiter.

Lees verder hoofdstuk Job 39