Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 39:1-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwinen de begeerte der jonge leeuwen vervullen,

2. wanneer zij wegduiken in hun holen,in het struikgewas op de loer liggen?

3. Wie verschaft de raaf zijn buit,wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten?

4. Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen?Neemt gij het jongen der hinden waar?

5. Kunt gij de maanden van haar dracht tellen,en kent gij de tijd, waarop zij werpen?

6. Zij krommen zich, brengen haar jongen voort,drijven haar vrucht uit.

7. Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld,zij lopen weg en keren niet tot haar terug.

8. Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven,ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt,

9. wie Ik de vlakte tot zijn woning aanweesen het zilte land tot zijn verblijf?

10. Hij lacht om het gewoel der stad,luistert niet naar het geschreeuw van de drijver;

11. hij zoekt de bergen af als zijn weideen speurt naar al wat groen is.

12. Zou de woudos u dienstbaar willen zijn,willen overnachten bij uw kribbe?

13. Kunt gij de woudos met een touw in de vore dwingen?Zal hij achter u de dalgrond eggen?

14. Vertrouwt gij op hem, omdat zijn kracht zo groot is?of laat gij aan hem uw zwoegen over?

15. Rekent gij op hem, dat hij uw koren zal binnenhalenen het naar uw dorsvloer zal samenbrengen?

Lees verder hoofdstuk Job 39