Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 39:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwinen de begeerte der jonge leeuwen vervullen,

2. wanneer zij wegduiken in hun holen,in het struikgewas op de loer liggen?

3. Wie verschaft de raaf zijn buit,wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten?

4. Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen?Neemt gij het jongen der hinden waar?

5. Kunt gij de maanden van haar dracht tellen,en kent gij de tijd, waarop zij werpen?

6. Zij krommen zich, brengen haar jongen voort,drijven haar vrucht uit.

7. Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld,zij lopen weg en keren niet tot haar terug.

8. Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven,ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt,

9. wie Ik de vlakte tot zijn woning aanweesen het zilte land tot zijn verblijf?

10. Hij lacht om het gewoel der stad,luistert niet naar het geschreeuw van de drijver;

Lees verder hoofdstuk Job 39