Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 38:26-38 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. om regen te geven op het onbewoonde land,op de steppe, waar geen mens is,

27. om woestijn en woestenij te verzadigenen de spruiten van het jonge groen te doen ontluiken?

28. Heeft de regen een vader?Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt?

29. Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn,en de rijp des hemels, wie baart die?

30. Als tot steen verdichten zich de wateren,en de vlakte van de watervloed sluit zich aaneen.

31. Kunt gij de banden der Pleiaden binden,of de boeien van de Orion slaken?

32. Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan,en bestuurt gij de Beer met zijn jongen?

33. Kent gij de inzettingen des hemels,bepaalt gij zijn heerschappij over de aarde?

34. Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen,zodat een stroom van water u bedekt?

35. Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaanen tot u zeggen: Hier zijn wij?

36. Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolkenof wie heeft inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten?

37. Wie telt de wolken met wijsheid af,en wie keert de kruiken des hemels om,

38. wanneer het stof stolt tot gegoten metaalen de kluiten aan elkander kleven?

Lees verder hoofdstuk Job 38