Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 38:22-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw?En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien,

23. die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid,voor de dag van strijd en oorlog?

24. Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt,vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde?

25. Wie heeft voor de stortvloed een geul gegravenen een weg voor de bliksemschichten,

26. om regen te geven op het onbewoonde land,op de steppe, waar geen mens is,

27. om woestijn en woestenij te verzadigenen de spruiten van het jonge groen te doen ontluiken?

28. Heeft de regen een vader?Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt?

29. Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn,en de rijp des hemels, wie baart die?

30. Als tot steen verdichten zich de wateren,en de vlakte van de watervloed sluit zich aaneen.

31. Kunt gij de banden der Pleiaden binden,of de boeien van de Orion slaken?

32. Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan,en bestuurt gij de Beer met zijn jongen?

33. Kent gij de inzettingen des hemels,bepaalt gij zijn heerschappij over de aarde?

34. Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen,zodat een stroom van water u bedekt?

35. Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaanen tot u zeggen: Hier zijn wij?

Lees verder hoofdstuk Job 38