Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 38:20-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. zodat gij haar brengen kunt naar haar gebied,en de paden naar haar huis kent?

21. Gij zult dat wel weten, want toen werdt gij geborenen het getal uwer dagen is groot!

22. Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw?En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien,

23. die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid,voor de dag van strijd en oorlog?

24. Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt,vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde?

25. Wie heeft voor de stortvloed een geul gegravenen een weg voor de bliksemschichten,

26. om regen te geven op het onbewoonde land,op de steppe, waar geen mens is,

27. om woestijn en woestenij te verzadigenen de spruiten van het jonge groen te doen ontluiken?

28. Heeft de regen een vader?Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt?

29. Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn,en de rijp des hemels, wie baart die?

Lees verder hoofdstuk Job 38