Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 37:6-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. want tot de sneeuw zegt Hij: Val op aarde!en tot de stortregen en de regenstromen: Wordt machtig!

7. De hand van alle mensen verzegelt Hij,opdat alle mensen die Hij gemaakt heeft, het inzien.

8. Het gedierte gaat in zijn schuilplaatsen legt zich neer in zijn holen.

9. De storm komt uit de voorraadkamer,en de koude uit de schuren.

10. Door zijn goddelijke adem maakt Hij het ijs,de watervlakte wordt als gegoten metaal.

11. Ook bezwaart Hij de wolken met water,Hij spreidt zijn lichtende wolken uit,

12. en het schiet naar alle kanten in het rond naar zijn bestel,om al wat Hij gebiedt te volbrengen op het rond der aarde;

13. hetzij tot een roede voor zijn aarde,hetzij tot goedertierenheid, Hij doet het zijn doel vinden.

14. Leen toch het oor aan deze dingen, o Job,sta stil en let op Gods wonderen.

15. Begrijpt gij, hoe God hun opdracht geeft,en hoe Hij het licht zijner wolken doet schijnen?

16. Begrijpt gij iets van het zweven der wolken,de wonderwerken van de Volmaakte in kennis,

17. gij, wiens klederen heet worden,als de aarde stil is vanwege de zuiderhitte?

18. Kunt gij zoals Hij de wolken maken tot een uitspansel,vast als een gegoten spiegel?

19. Maak ons bekend, wat wij tot Hem zullen zeggen;niets toch kunnen wij aanvoeren vanwege de duisternis.

20. Zou het Hem verteld worden, wanneer ik ging spreken?Heeft iemand ooit gezegd, dat hij verdelgd wil worden?

21. Nu eens ziet men geen licht,verduisterd als het is door de wolken,dan weer jaagt de wind voorbij en maakt het helder.

Lees verder hoofdstuk Job 37