Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 34:21-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. Want zijn ogen gaan over des mensen wegen,en Hij ziet al zijn schreden;

22. geen donkerheid is er, noch diepe duisternis,waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich kunnen verbergen.

23. Want voor de mens stelt Hij geen vaste tijdom voor God in het gericht te verschijnen,

24. geweldigen verbrijzelt Hij zonder onderzoek,en anderen stelt Hij in hun plaats.

25. Daarom, Hij geeft acht op hun daden,Hij stort hen omver in de nacht, zodat zij verbrijzeld worden.

26. Als goddelozen tuchtigt Hij hen,ter plaatse waar men het ziet,

27. omdat zij van Hem zijn afgeweken,op geen zijner wegen acht hebben geslagen,

28. zodat zij het gejammer van de geringetot Hem deden doordringen,en Hij het geschrei der ellendigen hoorde.

29. Als Hij Zich stilhoudt, wie zal dan veroordelen?Als Hij zijn gelaat voor iemand verbergt,wie zal dan naar hem omzien– om het even of het een volk of een enkeling betreft –,

30. opdat niet een godvergeten mens koning zij,uit degenen die valstrikken voor het volk zijn.

31. Maar als iemand tot God zegt:Ik ben overmoedig geweest, ik zal niet meer geweld plegen;

32. wat ik niet inzie, onderricht Gij mij daarin;indien ik onrecht gedaan heb, ik zal het niet weer doen –

Lees verder hoofdstuk Job 34