Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 34:18-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Hem, die tot een koning zegt: Nietswaardige,tot edelen: Gij goddelozen;

19. die vorsten niet naar de ogen ziet,de aanzienlijke niet voortrekt boven de geringe,omdat zij allen het maaksel zijner handen zijn?

20. In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht,het volk wordt opgeschrikt en vergaat,en de Machtige doet het verdwijnen, niet door mensenhand.

21. Want zijn ogen gaan over des mensen wegen,en Hij ziet al zijn schreden;

22. geen donkerheid is er, noch diepe duisternis,waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich kunnen verbergen.

23. Want voor de mens stelt Hij geen vaste tijdom voor God in het gericht te verschijnen,

24. geweldigen verbrijzelt Hij zonder onderzoek,en anderen stelt Hij in hun plaats.

25. Daarom, Hij geeft acht op hun daden,Hij stort hen omver in de nacht, zodat zij verbrijzeld worden.

26. Als goddelozen tuchtigt Hij hen,ter plaatse waar men het ziet,

27. omdat zij van Hem zijn afgeweken,op geen zijner wegen acht hebben geslagen,

28. zodat zij het gejammer van de geringetot Hem deden doordringen,en Hij het geschrei der ellendigen hoorde.

Lees verder hoofdstuk Job 34