Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 30:5-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

5. Zij worden uit de samenleving weggejaagd,en men schreeuwt tegen hen als tegen dieven.

6. In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen,in aardholen en rotskloven;

7. tussen de struiken balken zij,onder de netels hokken zij samen,

8. dwaze, ja eerloze lieden,weggezweept uit het land.

9. Maar nu ben ik hun tot een spotlied gewordenen ik werd hun tot een onderwerp van gepraat.

10. Zij verafschuwen mij, houden zich op een afstand van mij,en sparen mijn gelaat het speeksel niet;

11. want Hij heeft mijn tentkoord losgemaakt en mij vernederd,en tegen mij hebben zij de teugel gevierd.

12. Ter rechterzijde verheft zich het gebroed,mijn voeten stoten zij wegen banen tegen mij hun onheilspaden;

13. mijn pad hebben zij vernield, zij bevorderen mijn ondergang,zij die zelf geen helper hebben.

14. Als door een wijde bres rukken zij aan,te midden van het vallende puin komen zij aangolven.

Lees verder hoofdstuk Job 30