Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 30:4-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. zij plukken de melde bij het struikgewas af,en de wortel van de brem dient hun tot voedsel.

5. Zij worden uit de samenleving weggejaagd,en men schreeuwt tegen hen als tegen dieven.

6. In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen,in aardholen en rotskloven;

7. tussen de struiken balken zij,onder de netels hokken zij samen,

8. dwaze, ja eerloze lieden,weggezweept uit het land.

9. Maar nu ben ik hun tot een spotlied gewordenen ik werd hun tot een onderwerp van gepraat.

10. Zij verafschuwen mij, houden zich op een afstand van mij,en sparen mijn gelaat het speeksel niet;

11. want Hij heeft mijn tentkoord losgemaakt en mij vernederd,en tegen mij hebben zij de teugel gevierd.

12. Ter rechterzijde verheft zich het gebroed,mijn voeten stoten zij wegen banen tegen mij hun onheilspaden;

13. mijn pad hebben zij vernield, zij bevorderen mijn ondergang,zij die zelf geen helper hebben.

14. Als door een wijde bres rukken zij aan,te midden van het vallende puin komen zij aangolven.

15. Verschrikkingen worden over mij uitgestort;als een wind wordt mijn aanzien weggevaagd;en mijn geluk is als een wolk vervlogen.

16. Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit;dagen van ellende grijpen mij aan.

17. De nacht doorboort het gebeente in mij,en mijn knagende pijnen rusten niet.

18. Door overmacht is mijn hulsel ontredderd,het hangt om mij heen als mijn onderkleed.

19. Hij heeft mij in het slijk geworpen,en ik ben aan stof en as gelijk geworden.

Lees verder hoofdstuk Job 30