Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 30:18-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Door overmacht is mijn hulsel ontredderd,het hangt om mij heen als mijn onderkleed.

19. Hij heeft mij in het slijk geworpen,en ik ben aan stof en as gelijk geworden.

20. Ik roep tot U om hulp, maar Gij antwoordt mij niet;ik sta daar, maar Gij let niet op mij.

21. Gij verandert U voor mij in een meedogenloze,Gij bestrijdt mij met uw sterke hand;

22. Gij heft mij op de wind en voert mij wegen doet mij in noodweer vergaan.

23. Ja, ik weet: Gij voert mij ten dode,naar de verzamelplaats van al wat leeft.

24. Waarlijk, zal men tot de neergestorte de hand niet uitstrekken,indien hij in zijn ongeluk hulpeloos is?

25. Weende ik niet over hem die zware dagen had?Was ik niet bekommerd over de arme?

26. Ik verwachtte het goede, maar het kwade kwam;ik verbeidde het licht, maar de duisternis kwam.

27. Mijn binnenste kookt en komt niet tot rust,dagen van ellende hebben mij overvallen.

28. Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen,om hulp roepend sta ik in de gemeente.

29. Een broeder der jakhalzen ben ik geworden,en een metgezel der struisvogels.

30. Mijn huid is zwart en laat van mij los,mijn gebeente brandt van koortsgloed;

31. mijn citerspel werd tot rouwklacht,mijn fluitspel tot bitter geween.

Lees verder hoofdstuk Job 30