Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 29:7-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Wanneer ik uitging naar de stadspoort,mijn zetel deed plaatsen op het plein,

8. dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen,hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan;

9. vorsten staakten hun gespreken legden de hand op hun mond;

10. de stem der edelen verstomdeen hun tong kleefde aan hun gehemelte;

11. wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig,en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij.

12. Want ik redde de ellendige die om hulp riep,de wees en hem die geen helper had;

13. de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij,en het hart der weduwe deed ik jubelen;

14. met gerechtigheid bekleedde ik mij,en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek;

15. tot ogen was ik voor de blinde,en tot voeten voor de kreupele;

16. een vader was ik voor de armen,en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik;

17. ik verbrijzelde het gebit van de verkeerdeen rukte de prooi uit zijn tanden.

Lees verder hoofdstuk Job 29