Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 29:11-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig,en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij.

12. Want ik redde de ellendige die om hulp riep,de wees en hem die geen helper had;

13. de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij,en het hart der weduwe deed ik jubelen;

14. met gerechtigheid bekleedde ik mij,en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek;

15. tot ogen was ik voor de blinde,en tot voeten voor de kreupele;

16. een vader was ik voor de armen,en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik;

17. ik verbrijzelde het gebit van de verkeerdeen rukte de prooi uit zijn tanden.

18. Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest gevenen mijn dagen vermeerderen als de feniks.

19. Mijn wortel was voor het water toegankelijk,en de dauw overnachtte op mijn takken.

20. Mijn eer was altijd nieuw bij mij,en mijn boog verjongde zich in mijn hand.

21. Men luisterde naar mij en wachtte af,men hoorde zwijgend naar mijn raad.

Lees verder hoofdstuk Job 29