Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 29:1-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide:

2. O, dat ik was als in vroegere maanden,als in de dagen, toen God mij behoedde;

3. toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd deed schijnen,ik in de duisternis wandelde bij zijn licht;

4. zoals ik was in de bloeitijd van mijn leven,toen Gods vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde;

5. toen de Almachtige nog met mij was,en mijn kinderen rondom mij waren;

6. toen mijn schreden zich baadden in room,en de rots in mijn nabijheid oliebeken uitgoot.

7. Wanneer ik uitging naar de stadspoort,mijn zetel deed plaatsen op het plein,

8. dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen,hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan;

9. vorsten staakten hun gespreken legden de hand op hun mond;

10. de stem der edelen verstomdeen hun tong kleefde aan hun gehemelte;

11. wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig,en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij.

12. Want ik redde de ellendige die om hulp riep,de wees en hem die geen helper had;

13. de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij,en het hart der weduwe deed ik jubelen;

14. met gerechtigheid bekleedde ik mij,en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek;

Lees verder hoofdstuk Job 29