Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 28:1-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Er zijn wel oorden, waar men het zilver te voorschijn brengt,en plaatsen, waar men het goud wast;

2. ijzer wordt uit de grond gehaald,en steen smelt men tot koper.

3. Men maakt een einde aan de duisternis,en tot de uiterste diepte doorvorst men het gesteentein de donkerheid en in de diepe duisternis.

4. Men boort een mijnschacht ver van waar mensen wonen;zonder steun voor de voet hangen zij,ver van de mensen zweven zij.

5. De aarde, waaruit het brood voortkomt –onder haar wordt er gewoeld als door vuur.

6. Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen,die goudstofjes bevat.

7. Het pad daarheen – geen roofvogel kent het,het oog van de gier bespeurt het niet;

8. de trotse dieren betreden het niet,de leeuw schrijdt er niet over.

9. (De mens) slaat zijn hand aan het harde gesteente,hij woelt de bergen om van hun wortel af;

10. in de rotsen houwt hij gangen uit,en allerlei kostbaars ziet zijn oog;

11. de bronnen der stromen damt hij af,en hij brengt het verborgene aan het licht.

12. Maar de wijsheid – waar wordt zij gevonden,en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?

13. De sterveling kent haar waarde niet,en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.

14. De waterdiepte zegt: In mij is zij niet,en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

15. Gedegen goud kan voor haar niet gegeven worden,en zilver kan niet als haar koopprijs worden afgewogen;

16. zij kan niet worden geschat tegen het fijne goud van Ofir,noch tegen de kostbare chrysopraas of de lazuursteen.

Lees verder hoofdstuk Job 28