Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 21:2-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Luistert nu eens goed naar mijn woord:laat dit de vertroosting zijn, die gij biedt.

3. Verdraagt mij, dan zal ik spreken,en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten.

4. Richt mijn klacht zich soms tot een mens?Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden?

5. Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staanen de hand op de mond leggen.

6. Als ik eraan denk, sta ik verschrikt,en grijpt siddering mij aan.

7. Waarom blijven de goddelozen in leven,worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht?

8. Hun nakroost blijft bestendig met hen,hun spruiten zijn voor hun ogen.

9. Hun huizen zijn veilig, zonder vrees,Gods roede treft hen niet.

10. Hun stier bespringt en mist niet,hun koe kalft en heeft geen misdracht.

11. Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde,hun kinderen huppelen in het rond.

12. Zij zingen bij tamboerijn en citer,en zijn vrolijk bij de tonen der fluit.

13. Zij brengen hun dagen door in voorspoed,en in vrede dalen zij in het dodenrijk neer.

14. Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons,want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.

15. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen,en wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen?

16. (Gij zeidet:) Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht,de raadslag der goddelozen is verre van mij.

17. Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust,en komt hun verderf over hen,deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe!

18. Zij worden als stro voor de wind,als kaf, dat de storm wegblaast.

Lees verder hoofdstuk Job 21