Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 21:18-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Zij worden als stro voor de wind,als kaf, dat de storm wegblaast.

19. God spaart zijn onheil op voor zijn zonen.(Maar ik zeg:) Hij moest het hemzelf vergelden,dan zou hij het merken;

20. zijn eigen ogen moesten zijn verderf aanschouwen,en zelf moest hij drinken van de grimmigheid des Almachtigen.

21. Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood,wanneer het getal zijner maanden is afgesneden?

22. Zal iemand God kennis leren,Hem, die de hemelingen richt?

23. De een sterft in ongebroken kracht,volkomen rustig en vredig;

24. zijn lendenen zijn vol vet,en het merg zijner beenderen blijft fris.

25. De ander sterft bitter te moede,zonder het goede te hebben gesmaakt.

26. Tezamen liggen zij neer in het stof.en het gewormte bedekt hen.

27. Zie, ik ken uw overleggingenen uw bedenksels, waarmede gij mij geweld aandoet,

28. dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber gebleven?En waar is de tent die de goddelozen bewoonden?

29. Hebt gij geen navraag gedaan bij hendie op de weg voorbijtrekken –gij kunt hun aanwijzingen toch niet loochenen –

30. dat de bozen ten dage des verderfs bewaard worden,en ten dage van (Gods) verbolgenheid in veiligheid gebracht?

31. Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn aangezicht?En heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem?

Lees verder hoofdstuk Job 21