Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 21:10-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Hun stier bespringt en mist niet,hun koe kalft en heeft geen misdracht.

11. Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde,hun kinderen huppelen in het rond.

12. Zij zingen bij tamboerijn en citer,en zijn vrolijk bij de tonen der fluit.

13. Zij brengen hun dagen door in voorspoed,en in vrede dalen zij in het dodenrijk neer.

14. Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons,want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.

15. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen,en wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen?

16. (Gij zeidet:) Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht,de raadslag der goddelozen is verre van mij.

17. Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust,en komt hun verderf over hen,deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe!

18. Zij worden als stro voor de wind,als kaf, dat de storm wegblaast.

19. God spaart zijn onheil op voor zijn zonen.(Maar ik zeg:) Hij moest het hemzelf vergelden,dan zou hij het merken;

20. zijn eigen ogen moesten zijn verderf aanschouwen,en zelf moest hij drinken van de grimmigheid des Almachtigen.

Lees verder hoofdstuk Job 21