Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 20:19-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot overgelaten,een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen.

20. Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste,en met zijn schatten zal hij niet ontkomen.

21. Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht,daarom heeft zijn voorspoed geen bestand.

22. Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang,de volle zwaarte van het onheil overvalt hem.

23. Om zijn buik te vullenlaat (God) zijn brandende toorn tegen hem los,die Hij op hem doet neerregenen als zijn spijze.

24. Hij moge vluchten voor het ijzeren wapen,de koperen boog zal hem doorboren.

25. Hij moge (de pijl) uittrekken, zodat deze zijn rug uitgaat,en de schicht uit zijn gal te voorschijn komt:doodsschrik komt over hem.

26. Algehele duisternis is bewaard voor wat hij spaart;een vuur, niet (door mensen) aangeblazen, verslindt hemen verteert wat in zijn tent overig is.

27. De hemel openbaart zijn ongerechtigheid,en de aarde staat tegen hem op.

28. Wat in zijn huis was opgelegd, wordt weggevoerd,weggevaagd ten dage van zijn toorn.

29. Dat is van Godswege het deel van de goddeloze mens,de erfenis, van God hem toegezegd.

Lees verder hoofdstuk Job 20