Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 20:16-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Addergif zal hij inzuigen,een slangetong zal hem doden.

17. Hij mag zich niet verlustigen in beken,in vlietende stromen van honig en room.

18. Het moeizaam verworvene moet hij afgeven,– hij kan het niet doorslikken; –evenals het vermogen, door zijn ruilhandel verkregen,zonder dat hij er genot van heeft.

19. Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot overgelaten,een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen.

20. Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste,en met zijn schatten zal hij niet ontkomen.

21. Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht,daarom heeft zijn voorspoed geen bestand.

22. Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang,de volle zwaarte van het onheil overvalt hem.

23. Om zijn buik te vullenlaat (God) zijn brandende toorn tegen hem los,die Hij op hem doet neerregenen als zijn spijze.

24. Hij moge vluchten voor het ijzeren wapen,de koperen boog zal hem doorboren.

Lees verder hoofdstuk Job 20