Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 20:12-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. Al moge het kwaad zoet zijn in zijn mond,al moge hij het verbergen onder zijn tong,

13. al moge hij het sparen en niet prijsgeven,al moge hij het terughouden tegen zijn gehemelte –

14. toch verandert zijn spijze in zijn ingewanden,zij wordt addervenijn in zijn binnenste.

15. Schatten slokte hij in, maar hij moet ze weer uitspuwen,God drijft ze uit zijn buik.

16. Addergif zal hij inzuigen,een slangetong zal hem doden.

17. Hij mag zich niet verlustigen in beken,in vlietende stromen van honig en room.

18. Het moeizaam verworvene moet hij afgeven,– hij kan het niet doorslikken; –evenals het vermogen, door zijn ruilhandel verkregen,zonder dat hij er genot van heeft.

19. Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot overgelaten,een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen.

20. Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste,en met zijn schatten zal hij niet ontkomen.

21. Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht,daarom heeft zijn voorspoed geen bestand.

22. Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang,de volle zwaarte van het onheil overvalt hem.

Lees verder hoofdstuk Job 20