Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 20:11-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn,deze legt zich met hem neer in het stof.

12. Al moge het kwaad zoet zijn in zijn mond,al moge hij het verbergen onder zijn tong,

13. al moge hij het sparen en niet prijsgeven,al moge hij het terughouden tegen zijn gehemelte –

14. toch verandert zijn spijze in zijn ingewanden,zij wordt addervenijn in zijn binnenste.

15. Schatten slokte hij in, maar hij moet ze weer uitspuwen,God drijft ze uit zijn buik.

16. Addergif zal hij inzuigen,een slangetong zal hem doden.

Lees verder hoofdstuk Job 20