Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 19:9-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Mijn eer heeft Hij mij ontroofd,de kroon van mijn hoofd weggenomen.

10. Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik verga,en mijn hoop als een boom uitgerukt.

11. Hij heeft zijn toorn tegen mij doen ontbrandenen mij als zijn vijand beschouwd.

12. Als één man komen zijn benden aan,zij banen zich een weg tegen mijen legeren zich rondom mijn tent.

13. Mijn broeders heeft Hij van mij verwijderd,en mijn kennissen zijn mij geheel vreemd geworden.

14. Mijn nabestaanden zijn weggeblevenen mijn bekenden hebben mij vergeten.

15. Mijn huisgenoten en mijn slavinnenbeschouwen mij als een vreemde,ik ben in hun ogen een onbekende geworden.

16. Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet;nadrukkelijk moet ik hem smeken.

17. Mijn adem staat mijn vrouw tegenen mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten.

18. Zelfs knapen verachten mij,sta ik op, dan spreken zij tegen mij in.

19. Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij;en zij die ik liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd.

20. Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees,en slechts mijn tandvlees bleef mij over.

21. Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden,want Gods hand heeft mij getroffen.

Lees verder hoofdstuk Job 19