Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 19:15-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. Mijn huisgenoten en mijn slavinnenbeschouwen mij als een vreemde,ik ben in hun ogen een onbekende geworden.

16. Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet;nadrukkelijk moet ik hem smeken.

17. Mijn adem staat mijn vrouw tegenen mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten.

18. Zelfs knapen verachten mij,sta ik op, dan spreken zij tegen mij in.

19. Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij;en zij die ik liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd.

20. Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees,en slechts mijn tandvlees bleef mij over.

21. Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden,want Gods hand heeft mij getroffen.

22. Waarom vervolgt gij mij, gelijk God,en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees?

23. Och, of mijn woorden toch werden opgeschreven,och, of zij kwamen in een boek,

24. met een ijzeren stift in lood werden gegrift,voor eeuwig gehouwen in een rots!

25. Maar ik weet: mijn Losser leeften ten laatste zal Hij op het stof optreden.

26. Nadat mijn huid aldus geschonden is,zal ik uit mijn vlees God aanschouwen,

27. die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal,die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde;mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen.

28. Als gij dan zegt: Hoe zullen wij hem vervolgenen de grond der zaak bij hem ontdekken! –

29. vreest dan voor uzelf het zwaard,want (uw) grimmigheid is een halsmisdaad,opdat gij moogt erkennen, dat er een gericht is.

Lees verder hoofdstuk Job 19