Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 16:2-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Iets dergelijks heb ik al vaak gehoord,gij zijt allen jammerlijke vertroosters.

3. Komt er geen einde aan de ijdele woorden?Wat prikkelt u toch, dat gij weer het woord neemt?

4. Ook ik zou kunnen spreken als gij,waart gij slechts in mijn plaats;ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgenen het hoofd over u schudden.

5. Ik zou u bemoedigen met mijn mond,en het beklag mijner lippen zou leniging geven.

6. Maar spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd,en houd ik mij stil, wat verlichting brengt het mij?

7. Doch nu heeft Hij mij alle kracht ontnomen;Gij hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen,

8. en mij aangegrepen; tot een getuige is mij dit geworden:mijn kwaal is tegen mij opgestaan en klaagt mij aan.

9. Zijn toorn verscheurt en bestookt mij,Hij knerst met zijn tanden tegen mij,mijn Tegenstander scherpt zijn ogen tegen mij.

10. Men spert de mond tegen mij op,onder schimp slaat men mij op de kaken,men verzamelt zich als één man tegen mij.

11. God levert mij over aan de snoodaards,Hij geeft mij prijs aan de goddelozen.

12. Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op;Hij greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde,stelde Zich mij ten doelwit.

13. Talrijke schichten vliegen om mij heen,meedogenloos doorboort Hij mijn nieren,Hij stort mijn gal ter aarde uit.

Lees verder hoofdstuk Job 16