Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 10:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Mijn ziel heeft een afschuw van het leven,ik wil mijn klacht de vrije loop laten,spreken in de bitterheid mijner ziel.

2. Ik zal tot God zeggen: Veroordeel mij niet;laat mij weten, waarom Gij U tegen mij keert.

3. Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt,dat Gij verwerpt het gewrocht uwer handenen over de raad der goddelozen licht laat stralen?

4. Hebt Gij dan vleselijke ogen,ziet Gij zoals stervelingen zien?

5. Zijn uw dagen als die van een sterveling,uw jaren als de dagen van een man,

6. dat Gij naar mijn ongerechtigheid zoekten speurt naar mijn zonde,

7. hoewel Gij weet, dat ik niet schuldig ben,en dat niemand uit uw hand kan redden?

8. Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd,geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf storten?

9. Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gevormd,en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren?

10. Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten,en mij als kaas laten stremmen,

11. met huid en vlees mij bekleed,met beenderen en spieren mij doorweven?

12. Leven en genade hebt Gij mij geschonken,en uw zorg heeft mijn geest bewaakt.

13. Maar dit hadt Gij in uw hart verborgen –ik weet, dat Gij dit van zins waart –:

Lees verder hoofdstuk Job 10