Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 1:2-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren.

3. Zijn bezit bestond uit zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet, zodat deze man de rijkste was van alle bewoners van het Oosten.

4. Zijn zonen nu plachten een feestmaal aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis, en nodigden dan hun drie zusters uit met hen te eten en te drinken.

5. Telkens wanneer de dagen van het feestmaal om waren, ontbood Job hen en heiligde hen; hij stond dan des morgens vroeg op en bracht voor ieder van hen een brandoffer, want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart God vaarwel gezegd. Zo deed Job altoos weer.

6. Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook de satan.

7. En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde de Here: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb.

8. Toen zeide de Here tot de satan: Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad.

9. En de satan antwoordde de Here: Is het om niet, dat Job God vreest?

10. Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn bezit is zeer toegenomen in het land.

Lees verder hoofdstuk Job 1