Oude Testament

Nieuwe Testament

Jesaja 9:11-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Aram in het oosten en de Filistijnen in het westen, zodat zij Israël gulzig verslonden. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt.

12. Doch het volk heeft zich niet bekeerd tot Hem die het sloeg, en het heeft de Here der heerscharen niet gezocht.

13. Toen sneed de Here op één dag van Israël kop en staart, palmtak en riet af.

14. De oude en aanzienlijke, die is de kop, en de profeet die leugen onderwijst, die is de staart.

15. De leiders van dit volk waren verleiders en wie zich leiden lieten, werden op een doolweg gebracht.

16. Daarom verheugt de Here Zich niet over de jonge mannen en ontfermt Hij Zich niet over de wezen en weduwen, want elkeen is een godvergetene en een booswicht en elke mond spreekt dwaasheid. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt.

Lees verder hoofdstuk Jesaja 9