Oude Testament

Nieuwe Testament

Jesaja 33:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Wee, verwoester, die zelf niet verwoest zijt; verrader, die zelf niet verraden zijt; als gij voleindigd hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden; als gij gereed zijt met verraden, zal men u verraden.

2. Here, wees ons genadig. Op U hopen wij; wees onze arm elke morgen, ja ons heil in tijd van benauwdheid.

3. Voor daverend rumoer vluchten natiën weg; als Gij U verheft, stuiven volken uiteen.

4. Dan wordt de door u behaalde buit weggeraapt, alsof een kaalvreter aan het werk is; zoals sprinkhanen aanvallen, valt men erop aan.

5. De Here is verheven, want Hij woont in den hoge. Hij heeft Sion met recht en gerechtigheid vervuld.

6. En uw tijden zullen bestendig zijn, een rijkdom van heil, wijsheid en kennis; de vreze des Heren is zijn schat.

7. Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat, de vredeboden wenen bitter;

8. de heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Hij heeft het verbond verbroken, steden veracht, mensen niet geteld.

9. Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af.

10. Nu zal Ik opstaan, zegt de Here; nu zal Ik Mij verheffen, nu Mij oprichten.

11. Gij gaat zwanger van stro, gij zult stoppelen baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal.

Lees verder hoofdstuk Jesaja 33