Oude Testament

Nieuwe Testament

Jesaja 22:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Godsspraak over het dal van het gezicht.Wat hebt gij toch, dat gij met u allen op de daken klimt,

2. gij rumoerige, woelige stad, uitgelaten veste? Uw verslagenen zijn niet met het zwaard verslagen noch in de oorlog gedood.

3. Al uw aanvoerders zijn tezamen gevlucht, zonder één boogschot zijn zij gevangen; al de uwen, die men achterhaalde, zijn allen gevangen genomen, hoever zij ook weggevlucht waren.

4. Daarom zeg ik: Wendt de blik van mij af, laat mij bitter wenen; dringt niet aan om mij te troosten over de verwoesting van de dochter mijns volks.

5. Want de Here, de Here der heerscharen, houdt in het dal van het gezicht een dag van verwarring, verwoesting en ontzetting: omverhalen van muren en geschreeuw naar het gebergte.

6. Elam heeft de pijlkoker opgenomen, met wagenen, manschappen, ruiters; Kir heeft het schild ontbloot.

7. Toen de keur van uw dalen zich met wagenen vulde, de ruiters zich in slagorde stelden tegen de poort,

8. en Hij de beschutting van Juda wegnam – te dien dage richttet gij de blik naar het wapentuig van het woudhuis;

9. gij zaagt, dat de scheuren der stad van David vele waren; gij vergaardet het water van de benedenste vijver;

Lees verder hoofdstuk Jesaja 22