Oude Testament

Nieuwe Testament

Jesaja 11:8-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken.

9. Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken.

10. En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.

11. En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk, die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en in de kustlanden der zee.

12. En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde.

13. Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen en zij die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal Efraïm niet benauwen.

14. Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder vliegen, samen zullen zij de stammen van het Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen zij hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen hun onderhorig zijn.

15. Dan zal de Here de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat men geschoeid daardoor kan gaan.

16. Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor Israël geweest is ten dage, toen het optrok uit het land Egypte.

Lees verder hoofdstuk Jesaja 11