Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 8:1-5 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal men de beenderen van de koningen en de beenderen van de vorsten van Juda, de beenderen van de priesters, de beenderen van de profeten en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen,

2. en ze uitspreiden voor de zon en de maan en het gehele heer des hemels, die zij hebben liefgehad en gediend, die zij achternagelopen zijn en gezocht hebben en waarvoor zij zich hebben neergebogen; zij zullen niet bijeengezameld noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn.

3. En de dood zal boven het leven verkozen worden door het ganse overblijfsel, door hen die van dit boos geslacht zullen overblijven in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdreven hebben, luidt het woord van de Here der heerscharen.

4. Gij nu zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here: Zal men vallen en niet weder opstaan, of zich afkeren en niet weder omkeren?

5. Waarom is dan dit volk: de Afkerige, en Jeruzalem: Bestendige Afkerigheid? Zij houden vast aan bedriegerij, zij weigeren zich te bekeren.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 8