Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 6:9-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Zo zegt de Here der heerscharen: Lees, lees het overblijfsel van Israël als een wijnstok na; keer uw hand als een wijngaardenier tot de ranken!

10. Tot wie moet ik spreken en betuigen, dat zij horen? Zie, hun oor is onbesneden, zodat zij niet kunnen luisteren; zie, het woord des Heren is hun tot een smaad, zij hebben daarin geen behagen.

11. Zo ben ik dan vol van de grimmigheid des Heren, ik heb mij afgemat om haar in te houden. Giet haar uit over het kind op de straat en over de kring der jongelingen tezamen! Want ook de man met de vrouw zal gevangengenomen worden, de grijsaard met de oude van dagen;

12. en hun huizen zullen overgaan aan anderen, akkers en vrouwen tezamen, want Ik zal mijn hand uitstrekken tegen de inwoners van het land, luidt het woord des Heren.

13. Want van klein tot groot zijn zij er allen op uit zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester, plegen zij bedrog.

14. Zij trachten de breuk van mijn volk op het lichtst te genezen door te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is.

15. Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven hebben; toch schamen zij zich in het minst niet, toch weten zij niet van blozen. Daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde dat Ik aan hen bezoeking doe, zullen zij struikelen, zegt de Here.

16. Zo zegt de Here: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet gaan.

17. Ook heb Ik wachters over u gesteld: Luistert naar het geklank der bazuin; maar zij zeggen: Wij willen niet luisteren.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 6