22. Zo zegt de Here: Zie, er komt een volk uit het Noorderland, een grote natie maakt zich op van het uiterste der aarde.
23. Boog en spies omklemmen zij; meedogenloos is het en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als een man voor de strijd, tegen u, dochter Sions!
24. Wij hebben het gerucht ervan gehoord, onze handen zijn verslapt; benauwdheid heeft ons aangegrepen, smart als van een barende.
25. Ga niet uit op het veld en begeef u niet op de weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom!
26. Dochter mijns volks, gord u een rouwkleed om en wentel u in as. Bedrijf rouw als over een enig kind, een bittere weeklacht; want onverhoeds komt de verwoester over ons.
27. Tot een toetser heb Ik u onder mijn volk gezet, een keurmeester, opdat gij hun weg zoudt kennen en toetsen.
28. Allen zijn zij door en door weerbarstig, rondgaande met kwaadsprekerij; koper en ijzer, verdorven zijn zij, allemaal.
29. De blaasbalg zucht, wat gereed uit het vuur komt, is lood; tevergeefs smelt men almaar door, de bozen zijn niet af te scheiden.
30. Verworpen zilver noemt men hen, want de Here heeft hen verworpen.