Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 6:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Bergt u, gij Benjaminieten, uit Jeruzalem vandaan. Blaast de bazuin in Tekoa, doet een rooksignaal opstijgen boven Bet-Hakkerem! Want rampspoed doemt op uit het Noorden, een groot verderf.

2. Die bekoorlijke, die verwende verdelg Ik, de dochter Sions!

3. Tegen haar trekken op herders met hun kudden, zij slaan rondom tegen haar tenten op, zij weiden af, ieder zover hij reiken kan.

4. „Heiligt de oorlog tegen haar; komt aan, laat ons oprukken op de middag! Wee ons, want de dag verstrijkt, de avondschaduwen worden langer;

5. komt aan, laat ons dan oprukken in de nacht en laat ons haar paleizen verwoesten!”

6. Want zo zegt de Here der heerscharen: Velt haar geboomte en werpt tegen Jeruzalem een wal op; dit is de stad die een en al leugen is, in wier midden afpersing tiert.

7. Gelijk een bak zijn water fris houdt, zo houdt zij haar boosheid fris; van geweld en onderdrukking wordt in haar gehoord, voor mijn oog zijn voortdurend wonden en slagen.

8. Laat u tuchtigen, Jeruzalem, opdat Ik Mij niet van u losrukke, opdat Ik u niet make tot een woestenij, een onbewoond land!

9. Zo zegt de Here der heerscharen: Lees, lees het overblijfsel van Israël als een wijnstok na; keer uw hand als een wijngaardenier tot de ranken!

10. Tot wie moet ik spreken en betuigen, dat zij horen? Zie, hun oor is onbesneden, zodat zij niet kunnen luisteren; zie, het woord des Heren is hun tot een smaad, zij hebben daarin geen behagen.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 6