Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 46:20-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Een prachtig koekalf is Egypte; een horzel uit het Noorden komt er op af.

21. Ook haar huurtroepen in haar midden zijn aan mestkalveren gelijk, maar ook die keren om, vluchten tezamen, houden geen stand, want hun ongeluksdag overvalt hen, de tijd hunner bezoeking.

22. Haar geluid is als van een schuifelende slang, want met macht rukken zij op en met bijlen komen zij op haar af als houthakkers;

23. zij vellen haar woud, luidt het woord des Heren, want zij zijn niet te overzien, want zij zijn talrijker dan sprinkhanen, ja, niet te tellen.

24. De dochter van Egypte is te schande gemaakt, overgegeven in de macht van het volk uit het Noorden.

25. De Here der heerscharen, de God van Israël, zegt: Zie, Ik doe bezoeking aan Amon van No en aan Farao en aan Egypte, aan zijn goden en aan zijn koningen, ja, aan Farao en wie op hem vertrouwen,

26. en Ik geef hen in de macht van wie hen naar het leven staan, namelijk in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en in de macht van zijn dienaren. Maar daarna zal het rustig liggen als in vroegere dagen, luidt het woord des Heren.

27. Vrees gij dan niet, mijn knecht Jakob, en wees niet verschrikt, o Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakomelingen uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt.

28. Vrees gij niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des Heren, want Ik ben met u; want Ik zal met alle volken, waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch Ik zal naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 46