Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 40:1-6 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam, nadat Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, hem uit Rama had laten gaan, toen deze hem had laten halen, terwijl hij in boeien geslagen was te midden van al de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel zouden worden weggevoerd.

2. De bevelhebber nu van de lijfwacht had Jeremia laten halen en had tot hem gezegd: De Here, uw God, heeft van deze rampspoed over deze plaats gesproken,

3. en de Here heeft hem doen komen en gedaan, zoals Hij gesproken had, omdat gij tegen de Here gezondigd hebt en niet naar zijn stem hebt gehoord: zo is u dit dan overkomen.

4. Nu dan, zie, ik heb u heden bevrijd van de boeien die om uw handen waren; indien het u behaagt met mij naar Babel te gaan, ga dan en ik zal mijn oog op u vestigen; doch indien het u mishaagt met mij naar Babel te gaan, zo laat het; zie, het gehele land ligt vóór u; waarheen ook het in uw ogen goed en recht is te gaan, ga daarheen,

5. en keer terug naar Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die de koning van Babel over de steden van Juda heeft aangesteld, en blijf bij hem onder het volk, of waarheen ook het recht is in uw ogen te gaan, ga daarheen. Daarop had de bevelhebber van de lijfwacht hem mondvoorraad en een geschenk gegeven en hem laten gaan.

6. Zo kwam Jeremia tot Gedalja, de zoon van Achikam, te Mispa en bleef bij hem onder het volk dat in het land was overgebleven.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 40