Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 38:9-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in de put hebben geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven van de honger, doordat er geen brood meer in de stad is.

10. Toen gebood de koning Ebed-Melek, de Ethiopiër: Neem vanhier drie mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de put, voordat hij sterft.

11. Toen nam Ebed-Melek de mannen mee en ging in het paleis des konings in de ruimte onder de voorraadkamer en nam vandaar lappen van afgedragen en gescheurde klederen, die hij aan touwen naar Jeremia in de put neerliet.

12. En Ebed-Melek, de Ethiopiër, zeide tot Jeremia: Leg nu de lappen van de afgedragen klederen en de lompen onder de oksels van uw armen, onder de touwen. En Jeremia deed dit.

13. Toen trokken zij Jeremia aan de touwen op en haalden hem uit de put. En Jeremia bleef in de gevangenhof.

14. Toen liet koning Sedekia de profeet Jeremia bij zich brengen bij de derde ingang, die zich aan het huis des Heren bevindt; en de koning zeide tot Jeremia: Ik wil u iets vragen, verberg mij niets.

15. Maar Jeremia zeide tot Sedekia: Wanneer ik u bescheid geef, zult gij mij dan niet stellig doden? En wanneer ik u raad geef, zult gij naar mij niet luisteren.

16. Toen zwoer koning Sedekia Jeremia in het geheim: Zo waar de Here leeft, die ons dit leven gegeven heeft, ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven in de macht van deze mannen die u naar het leven staan.

17. Toen zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël: Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven.

18. Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht der Chaldeeën gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen.

19. Doch koning Sedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen, dat men mij in hun macht zal overgeven en zij de spot met mij zullen drijven.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 38