Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 37:12-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. wilde Jeremia Jeruzalem verlaten, om naar het land van Benjamin te gaan met het doel daar onder het volk een erfdeel te aanvaarden.

13. Maar toen hij in de Benjaminpoort kwam, was daar een bevelhebber van de wacht, Jiria genaamd, de zoon van Selemja, de zoon van Chananja, en die hield de profeet aan met de woorden: Gij wilt naar de Chaldeeën overlopen!

14. Of Jeremia al zeide: Het is niet waar, ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen, Jiria luisterde niet naar hem, greep hem en bracht hem naar de vorsten.

15. En de vorsten werden toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis in het huis van de schrijver Jonatan, want dat hadden zij tot kerker ingericht.

16. Zo kwam Jeremia in het gevangenhuis, in de gewelfde vertrekken; en Jeremia bleef daar lange tijd.

17. Toen liet de koning Sedekia hem halen, en de koning vroeg hem in zijn paleis in het geheim en zeide: Is er een woord van de Here? En Jeremia zeide: Ja; gij zult, zeide hij, in de macht van de koning van Babel gegeven worden.

18. Verder zeide Jeremia tot koning Sedekia: Wat heb ik tegen u of uw dienaren of dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis hebt gezet?

19. Waar zijn nu uw profeten, die u profeteerden: De koning van Babel zal niet optrekken tegen u en tegen dit land?

20. Nu dan, hoor toch, mijn heer de koning, laat mijn bede toch bij u gehoor vinden, en laat mij niet naar het huis van de schrijver Jonatan terugbrengen, opdat ik daar niet sterve.

21. Toen gaf koning Sedekia bevel en men zette Jeremia in verzekerde bewaring in de gevangenhof en men gaf hem een brood per dag uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. En Jeremia bleef in de gevangenhof.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 37