Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 37:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Sedekia, de zoon van Josia, die Nebukadressar, de koning van Babel, over het land Juda koning gemaakt had, kwam aan de regering, in plaats van Konjahu, de zoon van Jojakim.

2. En hij gaf geen gehoor, hij noch zijn dienaren, noch het volk des lands, aan de woorden des Heren, die Hij door de dienst van de profeet Jeremia sprak.

3. Toen zond koning Sedekia Jehukal, de zoon van Selemja, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, tot de profeet Jeremia met de vraag: Bid toch voor ons tot de Here, onze God.

4. Jeremia ging toen nog vrij in en uit te midden van het volk en men had hem nog niet in de gevangenis gezet.

5. Ook was het leger van Farao uit Egypte opgerukt, en toen de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, de tijding daarvan vernomen hadden, waren zij van Jeruzalem weggetrokken.

6. Toen kwam het woord des Heren tot de profeet Jeremia:

7. Zo zegt de Here, de God van Israël: Zo zult gij zeggen tot de koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: zie, het leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn land, Egypte, terug;

8. en de Chaldeeën zullen terugkomen en tegen deze stad strijden, haar innemen en met vuur verbranden.

9. Zo zegt de Here: Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeën trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg.

10. Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 37