Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 36:8-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Baruch, de zoon van Neria, handelde daarop geheel, zoals de profeet Jeremia hem opgedragen had, en hij las uit het boek de woorden des Heren in het huis des Heren voor.

9. In het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, had men een vasten voor de Here afgekondigd, – al het volk in Jeruzalem en al het volk dat uit de steden van Juda in Jeruzalem gekomen was.

10. Toen las Baruch uit het boek de woorden van Jeremia voor, in het huis des Heren, in het vertrek van Gemarja, de zoon van de schrijver Safan, in de bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe poort van het huis des Heren, ten aanhoren van al het volk.

11. Nu hoorde Michajehu, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, al de woorden des Heren uit het boek;

12. en hij daalde af naar het paleis des konings, naar het vertrek van de schrijver; en zie, daar waren al de vorsten gezeten: de schrijver Elisama, Delaja, de zoon van Semaja, Elnatan, de zoon van Akbor, Gemarja, de zoon van Safan, Sidkiahu, de zoon van Chananja, en de overige vorsten.

13. En Michajehu deelde hun al de woorden mede, die hij gehoord had, toen Baruch uit het boek las ten aanhoren van het volk.

14. Daarop zonden al de vorsten Jehudi, de zoon van Netanja, de zoon van Selemja, de zoon van Kusi, naar Baruch met de boodschap: De rol, waaruit gij ten aanhoren van het volk hebt voorgelezen, neem die mee en kom hier. Toen nam Baruch, de zoon van Neria, de rol mee en kwam tot hen.

15. Toen zeiden zij tot hem: Neem plaats en lees ze ons voor. En Baruch las hun voor.

16. Toen zij al de woorden gehoord hadden, uitten zij onder elkander hun vrees en zeiden: Stellig moeten wij al deze woorden aan de koning overbrengen.

17. En zij vroegen Baruch: Vertel ons toch, hoe hebt gij al deze woorden opgeschreven?

18. Toen zeide Baruch tot hen: Hij zeide mij mondeling al deze woorden, terwijl ik ze met inkt in het boek schreef.

19. Daarop zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremia, en laat niemand weten, waar gij zijt.

20. Toen gingen zij naar de koning in de hof, nadat zij de rol hadden weggelegd in het vertrek van de schrijver Elisama, en zij verhaalden al deze woorden ten aanhoren van de koning.

21. De koning zond daarop Jehudi om de rol te halen, en deze haalde haar uit het vertrek van de schrijver Elisama. En Jehudi las haar voor ten aanhoren van de koning en van al de vorsten, die rondom de koning stonden.

22. De koning nu was gezeten in het winterpaleis, in de negende maand, met het vuurbekken brandende vóór zich.

23. Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed de koning ze met een schrijversmes af en wierp ze in het vuur dat in het bekken was, totdat de gehele rol verteerd was in het vuur dat in het bekken was.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 36