Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 36:3-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Misschien zal het huis van Juda luisteren naar al de rampspoed die Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik hun ongerechtigheid en zonde vergeve.

4. Toen riep Jeremia Baruch, de zoon van Neria, en Baruch schreef uit Jeremia’s mond al de woorden die de Here tot hem gesproken had, op een boekrol.

5. Daarop gaf Jeremia aan Baruch deze opdracht: Ik ben verhinderd, ik kan niet in het huis des Heren komen.

6. Ga gij dus en lees van de rol die gij uit mijn mond hebt opgetekend, de woorden des Heren voor ten aanhoren van het volk in het huis des Heren op de vastendag; en ook ten aanhoren van alle Judeeërs, die uit hun steden gekomen zijn, moet gij ze voorlezen.

7. Misschien zal zich hun smeekgebed uitstorten voor het aangezicht des Heren en zullen zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; want groot is de toorn en de gramschap, waarmede de Here dit volk gedreigd heeft.

8. Baruch, de zoon van Neria, handelde daarop geheel, zoals de profeet Jeremia hem opgedragen had, en hij las uit het boek de woorden des Heren in het huis des Heren voor.

9. In het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, had men een vasten voor de Here afgekondigd, – al het volk in Jeruzalem en al het volk dat uit de steden van Juda in Jeruzalem gekomen was.

10. Toen las Baruch uit het boek de woorden van Jeremia voor, in het huis des Heren, in het vertrek van Gemarja, de zoon van de schrijver Safan, in de bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe poort van het huis des Heren, ten aanhoren van al het volk.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 36