Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 36:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de Here tot Jeremia:

2. Neem een boekrol en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u over Israël, Juda en alle volken gesproken heb, sedert de dag dat Ik tot u gesproken heb, sedert de tijd van Josia tot op heden.

3. Misschien zal het huis van Juda luisteren naar al de rampspoed die Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik hun ongerechtigheid en zonde vergeve.

4. Toen riep Jeremia Baruch, de zoon van Neria, en Baruch schreef uit Jeremia’s mond al de woorden die de Here tot hem gesproken had, op een boekrol.

5. Daarop gaf Jeremia aan Baruch deze opdracht: Ik ben verhinderd, ik kan niet in het huis des Heren komen.

6. Ga gij dus en lees van de rol die gij uit mijn mond hebt opgetekend, de woorden des Heren voor ten aanhoren van het volk in het huis des Heren op de vastendag; en ook ten aanhoren van alle Judeeërs, die uit hun steden gekomen zijn, moet gij ze voorlezen.

7. Misschien zal zich hun smeekgebed uitstorten voor het aangezicht des Heren en zullen zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; want groot is de toorn en de gramschap, waarmede de Here dit volk gedreigd heeft.

8. Baruch, de zoon van Neria, handelde daarop geheel, zoals de profeet Jeremia hem opgedragen had, en hij las uit het boek de woorden des Heren in het huis des Heren voor.

9. In het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, had men een vasten voor de Here afgekondigd, – al het volk in Jeruzalem en al het volk dat uit de steden van Juda in Jeruzalem gekomen was.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 36