Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 34:1-6 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam, terwijl Nebukadressar, de koning van Babel, en zijn gehele leger en alle koninkrijken der aarde, waarover hij regeerde, en alle volken strijd voerden tegen Jeruzalem en alle steden daaromheen:

2. Zo zegt de Here, de God van Israël: Ga heen en spreek tot Sedekia, de koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de Here: zie, Ik geef deze stad in de macht van de koning van Babel, die haar met vuur zal verbranden;

3. gij zult niet ontkomen aan zijn macht, maar voorzeker gegrepen en in zijn macht gegeven worden; van aangezicht tot aangezicht zult gij de koning van Babel zien, van mond tot mond zal hij met u spreken en gij zult in Babel komen.

4. Maar hoor het woord des Heren, o Sedekia, koning van Juda! Zo zegt de Here aangaande u: Gij zult niet door het zwaard sterven;

5. in vrede zult gij sterven, en zoals men ter ere van uw vaderen, de vroegere koningen, die vóór u geweest zijn, een vuur ontstoken heeft, zo zal men dat ook voor u doen en over u klagen: Ach heer! Want Ik heb het woord gesproken, luidt het woord des Heren.

6. Toen sprak de profeet Jeremia al deze woorden tot Sedekia, de koning van Juda, in Jeruzalem,

Lees verder hoofdstuk Jeremia 34