Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 32:16-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Toen bad ik tot de Here, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, gegeven had:

17. Ach, Here Here, zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm; niets zou te wonderlijk zijn voor U,

18. die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de ongerechtigheid der vaderen in de boezem van hun kinderen na hen vergeldt, o grote, sterke God, wiens naam is Here der heerscharen,

19. groot van raad en machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen;

20. die tekenen en wonderen gedaan hebt in het land Egypte tot op deze dag, zowel in Israël als onder de mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt, gelijk heden blijkt;

21. die uw volk Israël uit het land Egypte geleid hebt door tekenen en wonderen, met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking;

22. en hun dit land gegeven hebt, waarvan Gij aan hun vaderen gezworen hadt het hun te zullen geven, een land, overvloeiende van melk en honig;

23. maar toen zij gekomen waren en het in bezit genomen hadden, hoorden zij niet naar uw stem en wandelden niet naar uw wet; zij deden niets van alles wat Gij hun geboden hadt te doen; daarom hebt Gij al deze rampspoed over hen gebracht.

24. Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen om die in te nemen, en de stad is gegeven in de macht van de Chaldeeën die tegen haar strijden, door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij gesproken hebt, is geschied; en zie, Gij aanschouwt het.

25. Toch hebt Gij zelf tot mij gezegd, Here Here: Koop u de akker voor de prijs en laat het door getuigen bekrachtigen, – terwijl de stad in de macht der Chaldeeën is gegeven!

26. Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia:

27. Zie, Ik, de Here, ben de God van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonderlijk zijn?

28. Daarom zegt de Here aldus: Zie, Ik geef deze stad wel in de macht van de Chaldeeën en van Nebukadressar, de koning van Babel, die haar innemen zal;

29. en de Chaldeeën die tegen deze stad strijden, zullen komen, deze stad in vlam zetten en haar verbranden, met de huizen, op welker daken men voor de Baäl offers ontstoken en plengoffers aan andere goden gebracht heeft, waarmee men Mij heeft gekrenkt.

30. Want de Israëlieten en de Judeeërs deden van jongs af voortdurend enkel wat kwaad is in mijn ogen; de Israëlieten krenkten Mij immers voortdurend met het werk hunner handen, luidt het woord des Heren.

31. Want deze stad heeft mijn toorn en mijn gramschap opgewekt sedert de dag dat men haar bouwde, tot op heden, zodat Ik haar moet wegdoen uit mijn ogen

Lees verder hoofdstuk Jeremia 32